-
1 bound
adj. zeker; samengaand; verbonden--------n. grens--------v. binden; verplichten; zich houden aanbound1[ baund] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 sprong♦voorbeelden:out of bounds • verboden terrein, taboe 〈 ook figuurlijk〉————————bound2II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉2 zeker♦voorbeelden:she's completely bound up in her research • ze gaat helemaal op in haar onderzoekour future is bound up with that of the EEC • onze toekomst is nauw verbonden met die van de EEGI'll be bound • daar sta ik voor in, daar ben ik zeker van————————bound31 springen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 begrenzen ⇒ de grens vormen, beperken♦voorbeelden: -
2 keep within the bounds of reason
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский